Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2024–2027

[Regeling vervalt per 01-01-2033.]
Geraadpleegd op 16-05-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2024 en zichtdatum 29-04-2024.
Geldend van 15-11-2023 t/m heden

Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 november 2023, nr. MBO/39770712, houdende regels voor de verstrekking van aanvullende middelen voor de verbetering van de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt door publiek-private samenwerking (Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2024–2027)

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

Artikel 3. Doel van de regeling

Het doel van deze regeling is het beschikbaar stellen van geld ten behoeve van samenwerkingsverbanden die bestaan uit publieke en private partijen en die ten doel hebben de aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.

Artikel 4. Registratie

Partijen die willen samenwerken in een samenwerkingsverband, kunnen zich laten registreren bij DUS-I. De belangstelling voor deelname wordt kenbaar gemaakt met gebruikmaking van een formulier op de website van DUS-I.

Artikel 5. Subsidieplafond

  • 1 Voor subsidieverstrekking op grond van deze regeling is voor de kalenderjaren 2024 tot en met 2027 in totaal € 120.000.000,– beschikbaar.

  • 2 De hoogte van het subsidieplafond per kalenderjaar wordt jaarlijks bekend gemaakt in de Staatscourant.

  • 3 Bij de bekendmaking van het subsidieplafond maakt de minister de verdeling van het subsidiebedrag over de aanvraagperiodes per kalenderjaar bekend. Indien het bedrag voor subsidieverstrekking voor de eerste periode binnen het betreffende kalenderjaar door subsidietoewijzingen niet wordt uitgeput, wordt dit bedrag toegevoegd aan het subsidiebedrag voor de tweede aanvraagperiode van het kalenderjaar.

Paragraaf 2. Subsidie voor duurzame publiek-private samenwerking

Artikel 6. Subsidieverstrekking

  • 1 De minister kan op aanvraag aan een bevoegd gezag van een onderwijsinstelling subsidie verstrekken voor een duurzame publiek-private samenwerking die ten doel heeft de aansluiting van het middelbaar beroepsonderwijs op de behoefte van de arbeidsmarkt te verbeteren.

  • 2 De subsidie bedraagt ten minste € 250.000,– en ten hoogste € 2.500.000,– per subsidieaanvraag.

  • 3 Een aanvraag tot subsidieverlening voor een bedrag van minder dan € 250.000,– of meer dan € 2.500.000,– wordt afgewezen.

  • 5 De subsidie wordt verstrekt voor een periode van vier of vijf kalenderjaren, gerekend vanaf de start van het project.

  • 6 Voor subsidieontvangers in Caribisch Nederland wordt het subsidiebedrag omgerekend in US-dollars tegen de jaarlijks vastgestelde wisselkoers.

Artikel 7. Subsidieaanvraag

  • 1 De subsidieaanvraag heeft betrekking op:

    • a. een publiek-private samenwerking waarvoor niet eerder subsidie is verstrekt op grond van deze regeling; of

    • b. het door verbreding of verdieping aanzienlijk uitbreiden van een bestaande publiek-private samenwerking.

  • 2 Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt eenmalig toegekend en kan enkel worden toegewezen, indien:

    • a. voor het samenwerkingsverband eerder subsidie is verstrekt op grond van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2014–2018 of van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2019–2022 en de betreffende subsidieperiode succesvol is afgerond;

    • b. aan het samenwerkingsverband nog ten minste 50 procent van de partijen deelnemen die aan het einde van de subsidieperiode, bedoeld in onderdeel a, deelnamen aan de samenwerking; en

    • c. de aanvraag in ieder geval betrekking heeft op onderzoekende vaardigheden of praktijkgericht onderzoek.

  • 3 De subsidieperiode van een project als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, is succesvol afgerond indien uit de evaluatie van het project in ieder geval blijkt dat:

    • a. het project in termen van ontwikkeling en doelrealisatie succesvol is geweest; en

    • b. het project ook na afronding van de betreffende subsidieperiode duurzaam wordt voortgezet.

Artikel 8. Aanvraag project entreeopleiding

  • 1 Indien een aanvraag in overwegende mate tot doel heeft de aansluiting van een entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de WEB, dan wel een assistentenopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de WEB BES op de arbeidsmarkt te verbeteren:

    • a. bedraagt de subsidie, in afwijking van artikel 11, tweede lid, ten hoogste 50 procent van de meerjarenbegroting;

    • b. bedraagt de cofinanciering door de partijen bedoeld in artikel 11, derde lid, ten minste 25 procent en ten hoogste 50 procent van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar;

    • c. bedraagt de cofinanciering door de partijen bedoeld in artikel 11, vierde lid, en bedoeld in onderdeel a, ten hoogste 25 procent van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar; en

    • d. is de cofinanciering door de aanvragende onderwijsinstelling uitsluitend in geld en bedraagt deze ten hoogste 10 procent van de meerjarenbegroting.

  • 2 Indien dit bijdraagt aan het doel van het project kan de doorstroom van een entreeopleiding naar een basisberoepsopleiding deel uitmaken van de aanvraag.

Artikel 9. Niet subsidiabel

Op grond van deze regeling wordt geen subsidie verstrekt voor:

  • a. kosten voor afschrijving van nieuwbouw en verbouw die niet voldoen aan artikel 15, zesde lid, kosten van leegstand van gebouwen, dan wel loonverletkosten van personeel;

  • b. activiteiten die zijn gefinancierd vanuit de rijksbijdrage voor de betreffende instelling, bedoeld in artikel 2.2.1 van de WEB;

  • c. activiteiten die zijn gefinancierd vanuit de rijksbijdrage voor de betreffende instelling, bedoeld in artikel 2.2.1 van de WEB BES;

  • d. activiteiten die voor het tijdstip van indienen van de aanvraag hebben plaatsgevonden; en

  • e. activiteiten die gesubsidieerd worden op grond van een andere ministeriële regeling.

Artikel 10. Samenwerkingsverband

  • 1 Onderwijsinstellingen en arbeidsorganisaties werken samen in samenwerkingsverbanden om de duurzame publiek-private samenwerking in het beroepsonderwijs vorm te geven en uit te voeren.

  • 3 In het samenwerkingsverband werken in ieder geval één onderwijsinstelling en in ieder geval één arbeidsorganisatie samen.

  • 4 Arbeidsorganisaties die nog niet deelnemen aan een samenwerkingsverband kunnen daartoe de wens kenbaar maken bij de onderwijsinstelling in het betreffende samenwerkingsverband. De onderwijsinstelling draagt er in dat geval in redelijkheid zorg voor dat de arbeidsorganisatie in de gelegenheid wordt gesteld om deel te nemen aan het samenwerkingsverband, met inachtneming van de voorschriften van deze regeling.

Artikel 11. Cofinanciering

  • 1 Subsidie wordt uitsluitend verstrekt indien sprake is van cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband.

  • 2 De subsidie bedraagt ten hoogste één derde deel van de meerjarenbegroting.

  • 3 De cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdelen b, c en d, gezamenlijk, bedraagt ten minste één derde en ten hoogste twee derde deel van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar.

  • 4 De cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdelen a en e tot en met j, bedraagt ten hoogste één derde deel van de meerjarenbegroting en is in geld of in geld waardeerbaar. De cofinanciering door de aanvragende onderwijsinstelling is uitsluitend in geld en bedraagt ten hoogste 10 procent van de meerjarenbegroting.

  • 5 In afwijking van het tweede lid bedraagt de subsidie ten hoogste de helft van de meerjarenbegroting voor zover het een subsidie betreft die betrekking heeft op een samenwerkingsverband in Caribisch Nederland.

  • 6 Onder cofinanciering wordt niet begrepen:

    • a. de reguliere kosten van de arbeidsorganisatie voor de begeleiding van de student gedurende de beroepspraktijkvorming;

    • b. de vergoeding voor de student in de beroepspraktijkvorming in de beroepsopleidende leerweg, bedoeld in artikel 7.2.7, derde lid, van de WEB dan wel de beroepsbegeleidende leerweg, bedoeld in artikel 7.2.7, vierde lid, van de WEB; en

    • c. de vergoeding voor de student in de beroepspraktijkvorming in de beroepsopleidende leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onderdeel a, van de WEB BES dan wel de beroepsbegeleidende leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onderdeel b, van de WEB BES.

Artikel 12. Vereiste documenten subsidieaanvraag

De subsidieaanvraag wordt in ieder geval ingediend met:

  • a. een plan van aanpak als bedoeld in artikel 13;

  • b. een activiteitenplanning als bedoeld in artikel 14;

  • c. een meerjarenbegroting als bedoeld in artikel 15;

  • d. een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 16; en

  • e. een publieksvriendelijke samenvatting van de aanvraag.

Artikel 13. Plan van aanpak

  • 2 In het plan van aanpak wordt de visie beschreven hoe het samenwerkingsverband bijdraagt aan de aansluiting tussen de beroepsopleidingen en het aanbod van de arbeidsmarkt van de desbetreffende regio waarin de publieke-private samenwerking plaatsvindt. Tevens bevat het plan van aanpak de wijze hoe het samenwerkingsverband wordt ingericht.

  • 3 Het plan van aanpak wordt opgesteld conform het format dat op de website van DUS-I beschikbaar wordt gesteld en bevat in ieder geval:

    • a. de doelstellingen en de concrete resultaten die het samenwerkingsverband nastreeft;

    • b. de visie, bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid;

    • c. een overzicht van de kwalificatie of de kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen waarop het samenwerkingsverband betrekking heeft;

    • d. een beschrijving van de regio waarvoor het samenwerkingsverband actief is;

    • e. de regionale of sectorale vraagstukken, kwantitatief en kwalitatief, waar het samenwerkingsverband een bijdrage aan gaat leveren;

    • f. een beschrijving van de samenstelling van het samenwerkingsverband, alsmede een onderbouwing van deze keuze;

    • g. een omschrijving waaruit de verdeling van de taken tussen de partijen van het samenwerkingsverband blijkt en onderbouwing waaruit blijkt dat partijen in staat zijn om het voorstel binnen de subsidieperiode uit te voeren;

    • h. een risicoanalyse en een beschrijving van de wijze waarop deze potentiële risico’s worden aangepakt;

    • i. een beschrijving van de wijze waarop de voortgang van het samenwerkingsverband wordt geëvalueerd en indien nodig bijgesteld;

    • j. een beschrijving van het draagvlak voor het project onder docenten en studenten en de wijze waarop deze worden betrokken bij de vormgeving van het project;

    • k. een omschrijving dat de aanvraag aansluit bij het uitgangspunt van een doelmatig aanbod van beroepsopleidingen tussen onderwijsinstellingen; en

    • l. in geval van een project als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, tevens een beschrijving van de wijze waarop wordt voortgebouwd op het project waarvan de subsidieperiode is afgerond.

Artikel 14. Activiteitenplanning

  • 1 De activiteitenplanning is een samenhangend omschreven geheel van de activiteiten die worden ondernomen om de doelstellingen en de concrete resultaten die het samenwerkingsverband nastreeft te behalen.

  • 2 De activiteitenplanning wordt opgesteld conform het format dat op de website van DUS-I beschikbaar wordt gesteld en bevat in ieder geval:

    • a. een uitgewerkt overzicht van te realiseren activiteiten voor de eerste helft van de subsidieperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen, de beoogde tussentijdse resultaten en een procesbeschrijving over de wijze hoe de publieke-private samenwerking de projectresultaten na de subsidieperiode gaat verankeren;

    • b. een globaal overzicht van realiseerbare activiteiten voor de tweede helft van de subsidieperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen en de beoogde eindresultaten;

    • c. een duidelijke relatie met de meerjarenbegroting; en

    • d. in geval van een project als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, tevens een beschrijving van de activiteiten die worden gerealiseerd, waardoor het project aan het einde van de subsidieperiode aanzienlijk zal zijn verbreed of verdiept.

Artikel 15. Meerjarenbegroting

  • 1 De meerjarenbegroting wordt opgesteld conform het format dat op de website van DUS-I beschikbaar wordt gesteld en bevat in ieder geval:

    • a. een onderbouwd overzicht van de geraamde inkomsten en uitgaven voor de betreffende kalenderjaren, waarin een uitsplitsing is gemaakt in de omvang en prijs voor zover die betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd;

    • b. de hoogte van het subsidiebedrag dat wordt gevraagd;

    • c. een onderbouwing waaruit blijkt dat het subsidiebedrag ten hoogste één derde deel van de totale begroting bedraagt, of waaruit in geval van een project als bedoeld in artikel 8 blijkt dat het subsidiebedrag ten hoogste de helft van de totale begroting bedraagt;

    • d. de omvang van de kosten voor projectmanagement; en

    • e. indien artikel 6, zevende lid, van toepassing is, een omschrijving van de ontwikkelkosten van het Associate-degreeprogramma.

  • 2 Naast de in het eerste lid genoemde gegevens, bevat de meerjarenbegroting voor de eerste helft van de subsidieperiode:

    • a. een gedetailleerd overzicht van de financiering, in geld of in geld waardeerbaar, door partijen in het samenwerkingsverband;

    • b. de omvang van de cofinanciering door de arbeidsorganisaties, het georganiseerd bedrijfsleven en O&O-fondsen; en

    • c. de omvang van de cofinanciering van de onderwijsinstelling en de overige samenwerkingspartners.

  • 3 Naast de in het eerste lid genoemde gegevens bevat de meerjarenbegroting voor de tweede helft van de subsidieperiode tevens een globale beschrijving van de onderwerpen, bedoeld in het tweede lid.

  • 4 Voor de berekening van de personeelskosten wordt een integraal tarief gehanteerd van € 86,– per uur. Kosten voor de inzet van vrijwilligers worden niet als personeelskosten aangemerkt.

  • 5 Indien sprake is van afschrijving van kosten voor nieuwbouw of verbouw van gebouwen voor de publiek-private samenwerking worden deze kosten, voor zover deze betrekking hebben op de publiek-private samenwerking, afgeschreven conform de afschrijvingstermijn zoals wordt gehanteerd in de Regeling jaarverslaggeving onderwijs.

Artikel 16. Samenwerkingsovereenkomst

  • 1 De samenwerking binnen het samenwerkingsverband wordt voor de duur van het project vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. De samenwerkingsovereenkomst wordt ondertekend door alle partijen in het samenwerkingsverband.

  • 2 De samenwerkingsovereenkomst bevat in elk geval een omschrijving van:

    • a. het samenwerkingsverband dat met de subsidie en de cofinanciering duurzaam zal worden vormgegeven;

    • b. de vorm van de samenwerking, waaronder in ieder geval de wijze waarop partijen betrokken zijn bij de organisatorische en bestuurlijke inrichting en de uitvoering van het samenwerkingsverband;

    • c. een beschrijving van de faciliteiten die de partijen beschikbaar stellen voor de inrichting en de uitvoering van het samenwerkingsverband;

    • d. de financiële en overige bijdragen van de partijen in het samenwerkingsverband; en

    • e. de kwalificatie of de kwalificaties en de beroepsopleiding of beroepsopleidingen waarop het samenwerkingsverband betrekking heeft.

  • 3 In de samenwerkingsovereenkomst wordt opgenomen dat alle partijen in het samenwerkingsverband meewerken aan de voortgangsrapportage, de eindrapportage, de verantwoording en de evaluatie, en dat alle gegevens die daarvoor noodzakelijk zijn op verzoek aan de subsidieontvanger worden verstrekt.

Paragraaf 3. Indiening en beoordeling aanvraag

Artikel 17. Indiening aanvraag

  • 1 De subsidieaanvragen worden ingediend in de periode van 1 januari tot en met 31 januari danwel 1 juni tot en met 30 juni van de kalenderjaren 2024, 2025, 2026 en 2027.

  • 2 De subsidieaanvraag wordt ingediend met behulp van het aanvraagformulier dat beschikbaar wordt gesteld op de website van DUS-I.

  • 3 Als tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, geldt het tijdstip waarop de aanvraag het systeem voor gegevensverwerking van de minister heeft bereikt.

  • 4 De minister kan op het aanvraagformulier een maximum aantal pagina’s vaststellen voor de documenten, bedoeld in artikel 12.

Artikel 18. Beoordelingscommissie

  • 1 De minister stelt een onafhankelijke beoordelingscommissie in die is belast met het beoordelen van de aanvragen op basis van de beoordelingscriteria, bedoeld in artikel 19, derde en vierde lid.

  • 2 De beoordelingscommissie adviseert de minister over de ingediende subsidieaanvragen.

Artikel 19. Beoordeling subsidieaanvraag

  • 1 De beoordelingscommissie beoordeelt de aanvragen voor de publiek-private samenwerking die voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in paragraaf 2.

  • 2 De beoordelingscommissie stelt de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag mondeling toe te lichten.

  • 3 De beoordelingscommissie beoordeelt een subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, aan de hand van de volgende criteria:

    • a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

    • b. samenwerking en draagvlak;

    • c. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

    • d. duurzaamheid; en

    • e. financiering.

  • 4 De beoordelingscommissie beoordeelt een subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, aan de hand van de volgende criteria:

    • a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

    • b. verbreding of verdieping;

    • c. onderzoekend vermogen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel c;

    • d. samenwerking en draagvlak;

    • e. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

    • f. duurzaamheid; en

    • g. financiering.

  • 5 De criteria, bedoeld in het derde en vierde lid, zijn uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd.

  • 6 Indien een aanvraag naar het oordeel van de beoordelingscommissie op één van de criteria, bedoeld in het derde lid of vierde lid, bijna voldoende scoort, kan de beoordelingscommissie, mits het subsidieplafond voor de betreffende aanvraagperiode nog niet is bereikt, de minister adviseren de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvraag ten aanzien van dit criterium aan te vullen. De periode waarin de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag aan te vullen, bedraagt ten hoogste tien werkdagen. De beoordelingscommissie beoordeelt of de aanvraag, na de aanvulling, alsnog tot een voldoende oordeel leidt voor het betreffende criterium.

  • 7 Aanvragen dienen, zo nodig na toepassing van het zesde lid, voor elk van de criteria, bedoeld in het derde lid of vierde lid, minimaal voldoende te zijn beoordeeld om door de beoordelingscommissie van een positief advies te worden voorzien.

Paragraaf 4. Besluitvorming en verplichtingen

Artikel 20. Rangschikking aanvragen

  • 1 De beoordelingscommissie rangschikt de aanvragen per aanvraagperiode, bedoeld in artikel 17, eerste lid, die voor elk van de criteria, bedoeld in artikel 19, derde of vierde lid, voldoende zijn beoordeeld, zodanig dat zij een aanvraag hoger rangschikt naarmate deze de in artikel 3 genoemde doelstelling beter realiseert. Daartoe worden de criteria, bedoeld in artikel 19, derde of vierde lid, gehanteerd. De commissie hanteert een rangschikkingslijst voor elk van de categorieën aanvragen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a en b.

  • 2 Indien een aanvraag na toepassing van artikel 19, zesde lid, alsnog voldoende wordt beoordeeld voor elk van de criteria, bedoeld in artikel 19, derde of vierde lid, wordt deze aanvraag als laagste opgenomen in de rangschikking, bedoeld in het eerste lid. Indien ten aanzien van meerdere aanvragen toepassing wordt gegeven aan artikel 19, zesde lid, worden deze aanvragen als laagste opgenomen in de betreffende rangschikkingslijst, waarbij de aanvraag met een hoger puntenaantal voor de criteria, bedoeld in artikel 19, derde of vierde lid, hoger wordt geplaatst.

Artikel 21. Besluitvorming minister

  • 1 De minister besluit uiterlijk binnen zestien weken na de sluitingsdatum van de aanvraagperiode, bedoeld in artikel 17, op de aanvragen. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 19, zesde lid, wordt de beslistermijn van de eerste volzin verlengd met ten hoogste vier weken.

  • 2 Indien het subsidieplafond voor een aanvraagperiode wordt overschreden, wijst de minister op grond van de puntenaantallen op de rangschikkingslijsten, bedoeld in artikel 20, eerste lid, laatste volzin, een gelijk aantal van de aanvragen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a en b, toe. Indien na de verdeling, bedoeld in de vorige volzin, nog meer aanvragen kunnen worden toegewezen, wijst de minister de aanvragen met het relatief hoogste puntenaantal op de onderscheiden rangschikkingslijsten toe.

  • 3 Indien na toepassing van het tweede lid aanvragen op een gelijke positie worden gerangschikt en slechts één van de aanvragen kan worden gehonoreerd, beslist de minister op basis van loting.

  • 4 Indien de minister niet tijdig besluit, deelt hij de aanvrager mede binnen welke termijn de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.

  • 5 Indien de minister een aanvraag afwijst, omdat deze niet voldoet aan artikel 19, zevende lid, kan de aanvrager de aanvraag nog éénmaal in een later tijdvak indienen. De eerste volzin is niet van toepassing op aanvragen die in het laatste tijdvak worden ingediend.

Artikel 22. Weigeringsgronden

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidieverlening worden geweigerd, indien naar het oordeel van de minister:

  • a. de kosten van de activiteiten niet in een redelijke verhouding staan tot de voorgenomen doelstellingen en de daarvan te verwachten resultaten; of

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat over de financiële haalbaarheid van de publiek-private samenwerking.

Artikel 23. Verplichtingen

  • 1 De publiek-private samenwerking start zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie maanden na het besluit tot subsidieverlening met de uitvoering van de activiteiten.

  • 2 De niet op de persoon herleidbare publieksvriendelijke samenvatting, bedoeld in artikel 12, onderdeel e, wordt na verlening van de subsidie gepubliceerd op website van DUS-I.

  • 3 De subsidieontvanger deelt op verzoek de onderwijs gerelateerde uitkomsten van het project.

Paragraaf 5. Voortgangsrapportage en verantwoording

Artikel 24. Voortgangsrapportage

  • 1 De minister beoordeelt aan de hand van de voortgangsrapportage tussentijds de uitvoering van het project.

  • 2 De voortgangsrapportage wordt door het bevoegd gezag uiterlijk zes weken vóór het einde van de eerste helft van de projectperiode ingediend.

  • 3 De voortgangsrapportage bevat in ieder geval:

    • a. een beschrijving van de voortgang ten aanzien van het realiseren van de mijlpalen, bedoeld in artikel 14, tweede lid, onderdeel a;

    • b. een uitgewerkt overzicht van realiseerbare activiteiten voor de tweede helft van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten;

    • c. een concretisering van de wijze waarop de publiek-private samenwerking wordt voortgezet na afloop van de subsidieperiode;

    • d. een concretisering van de oorspronkelijk ingediende meerjarenbegroting voor de tweede helft van de subsidieperiode, met daarin een gedetailleerde beschrijving van de gegevens genoemd in artikel 15, derde lid, voor de tweede helft van de subsidieperiode teneinde de activiteiten als bedoeld in onderdeel b te kunnen realiseren; en

    • e. het verslag van de evaluatie, bedoeld in het vierde lid.

  • 4 Het samenwerkingsverband evalueert ten behoeve van de tussentijdse beoordeling de samenwerking tussen de partijen in het samenwerkingsverband.

  • 5 De minister kan een formulier vaststellen ten behoeve van de voortgangsrapportage.

  • 6 De minister kan besluiten het bedrag van de subsidieverlening te verlagen dan wel de subsidieverlening te beëindigen. De minister besluit in voorkomend geval uiterlijk twaalf weken na ontvangst van de voortgangsrapportage.

  • 7 Indien de onderwijsinstelling de voortgangsrapportage niet uiterlijk op het indieningstijdstip, bedoeld in het tweede lid, indient, kan de subsidieverlening ten nadele van de onderwijsinstelling worden gewijzigd. Voorafgaand aan de wijziging van de subsidieverlening wordt de betaling van het in artikel 30, eerste lid, bedoelde voorschot geheel of gedeeltelijk opgeschort.

  • 8 De beoordeling, bedoeld in het eerste lid, kan niet leiden tot verhoging van de subsidieverlening.

Artikel 25. Besteding en verantwoording

  • 1 De subsidie wordt uitsluitend besteed aan de activiteiten waarvoor deze wordt verstrekt. Niet bestede middelen door het samenwerkingsverband worden na de subsidieperiode teruggevorderd.

  • 4 Naast de financiële verantwoording, bedoeld in het tweede en derde lid, toont de subsidieontvanger aan de hand van de eindrapportage aan dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt, zijn verricht en dat is voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

  • 6 De eindrapportage wordt binnen tien weken na afloop van de subsidieperiode gezonden aan de minister.

  • 7 De minister stelt de subsidie vast binnen 52 weken na ontvangst van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding.

  • 8 Indien het totaal van de daadwerkelijk gerealiseerde cofinanciering voor een project als bedoeld in artikel 7, meer bedraagt dan twee derde deel van de meerjarenbegroting, wordt, indien in de eindrapportage wordt aangetoond dat het project succesvol is afgerond, de hoogte van het subsidiebedrag, voor zover dit bedrag is besteed aan de doelstellingen van het project, omschreven in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 13, vastgesteld op een derde deel van de meerjarenbegroting. De vaststelling kan niet leiden tot verhoging van de subsidieverlening.

  • 9 Indien het totaal van de daadwerkelijk gerealiseerde cofinanciering voor een project als bedoeld in artikel 8, meer bedraagt dan 50 procent van de meerjarenbegroting, wordt, indien in de eindrapportage wordt aangetoond dat het project succesvol is afgerond, de hoogte van het subsidiebedrag, voor zover dit bedrag is besteed aan de doelstellingen van het project, omschreven in het plan van aanpak, bedoeld in artikel 13, vastgesteld op 50 procent van de meerjarenbegroting.

Artikel 26. Wijze van melding

  • 2 De melding wordt in afschrift verzonden aan het Ministerie van OCW, directie MBO (IPC: 2150), Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.

Artikel 27. Voorschotten en betaling

  • 1 De subsidieontvanger ontvangt elk kwartaal een voorschot.

  • 2 Het eerste voorschot bedraagt 25 procent van de totale subsidie.

  • 3 De overige voorschotten bedragen een evenredig deel van het resterende subsidiebedrag.

Paragraaf 6. Slotbepalingen

Artikel 28. Evaluatie regeling

  • 1 De minister draagt uiterlijk in 2028 zorg voor de evaluatie van deze regeling.

  • 2 De subsidieaanvrager werkt mee aan de evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk door de minister.

Artikel 29. Inwerkingtreding en einddatum

  • 1 Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2 Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2033, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de subsidies die voor die datum zijn verstrekt.

Artikel 30. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2024–2027.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H. Dijkgraaf

Bijlage 1. Behorende bij artikel 19 van de Regeling regionaal investeringsfonds mbo 2024 -2027

Beoordelingskader voor starters

Toets vooraf:

De subsidie voor starters is bedoeld voor nieuwe projecten. Het is niet bedoeld voor projecten die voortkomen uit eerder vanuit het RIF gesubsidieerde projecten.

Om als starter voor subsidie van het RIF in aanmerking te komen geldt dat het project (de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd) niet eerder subsidie heeft ontvangen uit het RIF.

Criterium

Deelaspecten

Minimale vereisten

Scoring

1. Verbetering aansluiting onderwijs op de arbeidsmarkt

Het project vloeit logisch voort uit een analyse van het werkgebied, regio of sector en sluit logisch aan bij de kwaliteitsagenda van de mbo-scholen.

1. Er zijn onderbouwde keuzes gemaakt voor de afbakening van de regio.

2. De aanvraag is onderbouwd met actuele kwantitatieve en kwalitatieve gegevens (inclusief bronvermelding), en er wordt (waar mogelijk) met het project aangesloten op de analyse van het werkgebied en andere bestaande regionale en sectorale (arbeidsmarkt)agenda’s.

3. Indien het project niet logisch aansluit bij de kwaliteitsagenda van de mbo-scholen, dan motiveert de aanvrager waarom dit het geval is. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van unieke kansen die ten tijde van het opstellen van kwaliteitsagenda nog niet voorzien waren.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de kwaliteit van de analyse van het werkgebied hoger is, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere onderbouwing van de afbakening van de regio.

2. Aansluiting van het project op de analyse van het werkgebied.

3. Aansluiting van het project op bestaande regionale en sectorale (arbeidsmarkt)agenda’s en programma’s (zoals het Aanvalsplan Groene en Digitale banen, Programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn, Sterk Techniekonderwijs).

4. (Indien van toepassing) een heldere motivatie waarom het project niet voortvloeit uit de kwaliteitsagenda van de school.

 

De doelstellingen van het project zijn gericht op het verbeteren van de aansluiting van het onderwijs op de regionale (toekomstige) arbeidsmarkt.

Op grond van de analyse van het werkgebied worden keuzes gemaakt op welke onderdelen het project de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt verbetert.

Op grond van de analyse van het werkgebied wordt een keuze gemaakt voor het opleidingsaanbod waarop het project betrekking heeft.

De beoogde doelstellingen van het project worden SMART geformuleerd en bevatten kwalitatieve en/of kwantitatieve aspecten om de aansluiting van het onderwijs op de (regionale) arbeidsmarkt te verbeteren. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden in korte termijn (tot de midterm review) en lange termijn (tot eind projectperiode).

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van het project beter bijdragen aan de verbetering van de aansluiting op de arbeidsmarkt in de gekozen regio, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere beschrijving van de keuzes op welke onderdelen de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt wordt verbeterd, inclusief het opleidingsaanbod (crebo’s, niveaus, leerwegen).

2. De keuzes zijn kwantitatief en kwalitatief onderbouwd (met behulp van actuele gegevens inclusief bronvermelding).

3. Een heldere beschrijving van a) de primaire doelgroep(en) (studenten en andere deelnemers) waar het project zich op richten b) het effect voor deze doelgroep(en), zowel kwantitatief (bv. meer doorstroom, gediplomeerde uitstroom, verkorte studieduur) als kwalitatief (bv. verbeterd vakmanschap, betere loopbaankeuze, talentontwikkeling, 21-century skills, toerusting docenten).

 

Het project levert een bijdrage aan een of meer van de grote maatschappelijke opgaven.

 

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van het project (meer) bijdragen aan de aanpak van één of meer van de volgende grote maatschappelijke opgaven:

– klimaat- en energietransitie,

– woningbouw,

– toekomstbestendige arbeidsmarkt in de zorg,

– kansengelijkheid (onderwijs, kinderopvang),

– veiligheid en;

– digitale transitie.

 

Het project is macrodoelmatig ten opzichte van het onderwijs in de regio.

Het project sluit aan op de analyse van de macrodoelmatigheid uit de analyse van het werkgebied.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het project beter aantoont dat het bijdraagt aan een doelmatig aanbod van beroepsopleidingen in de regio. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de afstemming en afspraken die hierover zijn gemaakt met scholen uit de regio en/of aanpalende regio’s.

2. Samenwerking en draagvlak

Er is een gedragen samenwerking tussen de partners in het samenwerkingsverband

1. De samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die hierbij een rol hebben gespeeld zijn duidelijk weergegeven (denk aan: welke partners maken wel/ niet deel uit van de pps en waarom? Wordt er gewerkt met een groeimodel?).

2. Het samenwerkings-verband toont aan dat er sprake is van ‘comakership’: zowel de onderwijsinstellingen als de arbeidsorganisaties en de andere partners hebben een actieve rol en een werkelijke inbreng in het project. Men investeert samen in het project en toont zich samen eigenaar van het project.

3. In de samenwerkings-overeenkomst zijn de gezamenlijke doelen en afspraken met betrekking tot inzet van middelen en menskracht opgenomen.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de samenwerking meer vertrouwen geeft in een succesvolle en duurzame uitvoering van het plan van aanpak, blijkend uit onder andere:

1. De samenstelling van het samenwerkingsverband en de overwegingen die daarbij een rol hebben gespeeld (inclusief beschrijving van een al dan niet geheel of gedeeltelijk bestaand samenwerkingsverband, en de keuze voor een groeimodel).

2. Alle partners van de pps investeren substantieel middelen en menskracht in het project en scheppen daarbij randvoorwaarden voor de uitvoering van het project (tijd, faciliteiten, apparatuur, etc.).

3. De rollen, inbreng van en opbrengsten voor de partners zijn helder omschreven.

4. In de samenwerkingsovereenkomst zijn de gezamenlijke doelen en afspraken met betrekking tot inzet van middelen en menskracht opgenomen.

 

Er is draagvlak voor het plan bij interne en externe stakeholders.

1. Het draagvlak onder externe stakeholders wordt inzichtelijk gemaakt. Externe stakeholders zijn partners van de aanvrager uit de regio. Het gaat hier bijvoorbeeld om andere mbo-instellingen, vmbo-scholen, hogescholen, regionale overheden, werkgevers en andere arbeidsorganisaties.

2. Het draagvlak onder interne stakeholders wordt inzichtelijk gemaakt. Interne stakeholders zijn in ieder geval (vertegenwoordigers van) docenten en studenten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het draagvlak van het project onder interne en externe stakeholders groter is, blijkend uit:

1. Een onderbouwende beschrijving van de wijze waarop interne en externe stakeholders bij de planvorming betrokkenen zijn geweest, bijvoorbeeld blijkend uit documentatie hierover.

2. Een beschrijving van de urgentie van het project voor de interne en externe stakeholders, waar mogelijk ondersteund met documenten van de betreffende stakeholders.

3. Uitvoering en haalbaarheid

De organisatie is zodanig ingericht dat een succesvolle uitvoering van het plan van aanpak mogelijk is.

Het plan toont aan dat er een deskundige (project)organisatie wordt ingericht voor de uitvoering van het plan van aanpak, inclusief sturing op een efficiënte inzet van middelen, samenwerking, planning, evaluatie en communicatie.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de kwaliteit van de voorgestelde organisatie hoger is, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere beschrijving van de projectorganisatie die de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen het samenwerkingsverband omvat.

2. Een heldere beschrijving van de inhoudelijke inbreng en deskundigheid van de partners en van eventuele externe partijen.

3. Een heldere beschrijving van het profiel van de trekker(s) cq. projectleider(s).

4. De doelgroep(en) waarop de doelstellingen van het project zijn gericht hebben een rol binnen de projectorganisatie (bv. een klankbordgroep van studenten en/of docenten).

 

De doelstellingen en activiteitenplanning zijn uitvoerbaar en haalbaar binnen de gehele projectperiode.

1. De uitvoerbaarheid en haalbaarheid van het project zijn inzichtelijk gemaakt in een gedetailleerde activiteitenplanning (inclusief taakverdeling tussen de partners) voor de eerste helft van de projectperiode en een globale activiteitenplanning voor overige jaren van de projectperiode.

2. In de activiteitenplanning wordt inzichtelijk gemaakt hoe de activiteiten bijdragen aan het behalen van de projectdoelen waaronder de onderwijsvernieuwing en -verbetering. En inzichtelijk wordt gemaakt welke aanpakken, producten en processen gerealiseerd worden door de activiteiten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de uitvoerbaarheid en haalbaarheid van de activiteitenplanning groter is, blijkend uit onder andere:

1. Een uitgewerkt en realiseerbare activiteitenplanning voor de eerste helft van de projectperiode, bestaande uit fasering, mijlpalen, beoogde (tussentijdse) resultaten, plus taakverdeling partners (wie doet wat wanneer?) en een globaal en realiseerbare activiteitenplanning voor de overige jaren van de projectperiode met fasering, mijlpalen en beoogde eindresultaten.

2. De activiteitenplanning geeft beoogde aanpakken, producten en processen voldoende weer waardoor aansluiting van de activiteiten bij de beoogde doelstellingen inzichtelijk wordt.

 

De project-gerelateerde risico’s en de beheersmaatregelen zijn in kaart gebracht.

Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan de mogelijke risico’s en bijbehorende beheersmaatregelen.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de risico’s worden beschreven en ondervangen in het plan van aanpak, blijkend uit:

1. Een heldere beschrijving van de projectgebonden risico’s, waaruit blijkt dat er goed is nagedacht over mogelijke risicofactoren en bedreigingen.

2. Een beschrijving van mogelijke maatregelen als deze risico’s zich werkelijk voordoen.

 

Evaluatie en bijsturing.

1. Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht wordt besteed aan evaluatie en bijsturing.

2. De uitkomsten van de evaluatie resulteren minimaal in een zelfreflectie ten behoeve van de tussentijdse voortgangsrapportage

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is besteed aan evaluatie en bijsturing, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere beschrijving over hoe (methoden en instrumenten) en door wie (inzet externe en/ of interne deskundigheid) de voortgang (realisatie beoogde doelen en effecten) wordt gemonitord en bijgestuurd.

2. Een heldere beschrijving van de wijze waarop actuele en bruikbare (voortgangs-)gegevens worden verzameld, geanalyseerd en gebruikt voor (tussentijdse) bijsturing.

3. Evaluatie en bijsturingsmomenten zijn als onderdeel opgenomen in de activiteitenplanning.

 

Uit het project blijkt dat er aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie (op het niveau van het project).

Uit het plan van aanpak blijkt dat systematische reflectie plaatsvindt met alle organisatiegeledingen op de voortgang in processen, activiteiten en effecten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht is voor een onderzoekende en lerende organisatie (op het niveau van het project), blijkend uit onder andere:

1. De pps betrekt alle geledingen (management, docenten, studenten, bedrijvenpartners) bij de monitoring en reflectie.

2. De pps faciliteert kennisdeling en kennisontwikkeling tussen de deelnemers van de verschillende partners en met anderen buiten het project.

3. Monitoring en reflectie vinden op een systematische manier plaats, bijvoorbeeld via professionele leergemeenschappen en/of met behulp van een practoraat of lectoraat.

4. Duurzaamheid

Uit het plan van aanpak blijkt dat er voldoende aandacht wordt besteed aan toekomstverkenningen zodat de samenwerking na afloop van de subsidieperiode kan worden voortgezet.

In de aanvraag wordt inzichtelijk gemaakt welke concrete activiteiten men onderneemt in de eerste projectperiode (tot de tussentijdse beoordeling) om de samenwerking in de tweede projectperiode (na de tussentijdse beoordeling) en de verduurzamingperiode (na de subsidieperiode) voort te zetten.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de inzet en bereidheid van de partners om de samenwerking duurzaam neer te zetten groter is, blijkend uit onder andere:

1. Een heldere beschrijving van het verkenningsproces waaruit blijkt dat de partners in de eerste projectperiode (tot de tussentijdse beoordeling) verduurzamingsmogelijkheden en verdienmodellen gaan verkennen.

2. Door de partners wordt bij aanvang van het project de intentie uitgesproken om de samenwerkingsovereenkomst na de afloop van de projectperiode voort te zetten. Deze afspraken zijn opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst.

3. Een financiële raming (optioneel).

5. Financiering

Er is een realistische begroting van de subsidiabele kosten.

1. Er is een inzichtelijke en evenwichtige begroting, die voldoet aan de eisen van de regeling. Waarbij het voor de eerste helft van de projectperiode gaat om een gedetailleerde begroting en voor de tweede helft van de projectperiode om een begroting op hoofdlijnen.

2. De kosten zijn voldoende gespecificeerd, sluiten aan op de activiteitenplanning en zijn opgesteld volgens het principe p*q.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de begroting realistischer is, blijkend uit onder andere:

1. Voor de eerste helft van de projectperiode een gedetailleerde begroting en ten minste voor de tweede helft van de projectperiode een begroting op hoofdlijnen.

2. In de begroting is duidelijk weergegeven welke kosten worden gemaakt en door wie.

 

De doelstellingen worden op een zo kostenefficiënt mogelijke manier bereikt

Uit de aanvraag blijkt dat de middelen (geld, tijd en mankracht) zo efficiënt mogelijk worden ingezet om maximale resultaten te bereiken.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de doelstellingen van de pps zo efficiënt mogelijk worden bereikt, blijkend uit onder andere:

1. De inzet van mankracht, geld en apparatuur/machines draagt daadwerkelijk bij aan de realisatie van het beoogde doel.

2. De kosten staan in verhouding tot de opbrengsten en resultaten die in het plan van aanpak zijn beschreven.

3. De kosten van de projectorganisatie/projectmanagement worden zo laag mogelijk gehouden.

 

De vereiste cofinanciering is aangetoond.

De cofinanciering is inzichtelijk gemaakt en voldoet aan de kaders van de regeling.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate de cofinanciering beter is geborgd voor de gehele subsidieperiode, blijkend uit onder andere:

1. Er is duidelijk weergegeven hoe de cofinanciering is opgebouwd en hoe deze verdeeld is over de partners.

2. De cofinanciering is voldoende om (tezamen met de rijkssubsidie) de kosten van het project te dekken.

3. De cofinanciering is realistisch voor de verschillende partners.

4. De cofinanciering is voor de gehele subsidieperiode inzichtelijk.

Beoordelingskader voor opschalers

Toets vooraf:

De subsidie voor opschalers is bedoeld voor projecten die al eerder subsidie hebben ontvangen.

Om als opschaler voor subsidie van het RIF in aanmerking te komen geldt dat:

  • 1. het project waarvoor eerder subsidie is verkregen vanuit het RIF 1 (2014–2018) of RIF 2 (2019–2023) is afgerond. Dat wil zeggen dat de subsidie is vastgesteld;

  • 2. het project niet eerder als opschaler subsidie heeft ontvangen vanuit het RIF 2 (2019–2023);

  • 3. activiteiten waarvoor subsidie kan worden verkregen aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor eerder subsidie is verkregen. Uitsluitend verdiepings- en verbredingsactiviteiten komen in aanmerking voor subsidie;

  • 4. het project voortvloeit uit het project waarvoor eerder subsidie is verkregen. Dit moet blijken uit de doelstellingen, strategie en voorgenomen activiteiten van de opschaling. En het moet blijken uit het feit dat het samenwerkingsverband (de pps-partners) voor ten minste de helft blijft deelnemen in het project;

  • 5. het project waarvoor eerder subsidie is verkregen aantoonbaar succesvol zonder rijkssubsidie is voortgezet. Dit betekent dat er een gedegen evaluatie heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat (a) het project in termen van ontwikkeling en doelrealisatie succesvol is geweest en (b) er sprake is van een duurzame publiek-private samenwerking. Over deze resultaten van de evaluatie wordt door de aanvrager gerapporteerd in de aanvraag voor de opschaling.

Criterium

Deelaspecten

Minimale vereisten

Scoring

1. Verbetering aansluiting onderwijs op de arbeidsmarkt

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Daarbij geldt dat voor opschalers ‘onderzoekende vaardigheden en/of praktijkgericht onderzoek een verplicht doel is.

Gelijk aan de criteria voor starters.

2. Verbreding en / of verdieping

Er is sprake van verbreding of verdieping ten opzichte van het project waar de opschaling uit voortvloeit.

1. Verbreding betekent dat er een aanzienlijke toename is in het bereik van het project. Dit blijkt uit het aantal docenten, studenten en arbeidsorganisaties en/of het aantal opleidingen dat wordt bereikt met het project.

2. Verdieping houdt in dat er sprake is van innovatie en doorontwikkeling. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat er nieuwe onderwijsconcepten, leermethoden en/of innovatie in de beroepspraktijk worden toegepast en verankerd.

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate het voorstel meer ambitieus (en realistisch) is in de mate van verbreding en verdieping.

3. Onderzoekende vaardigheden en/of praktijkgericht onderzoek

Het stimuleren van onderzoekend vermogen en een onderzoekende houding bij docenten, praktijkbegeleiders en/of studenten is onderdeel van het project.

Onder onderzoekend vermogen wordt verstaan:

Het stimuleren van onderzoekend vermogen en onderzoekende houding bij docenten, praktijkbegeleiders, en/of studenten door:

a. het beschikken over en werken vanuit een onderzoekende houding zelf; en

b. kleinschalig) praktijk(gericht) onderzoek doen; en

c. inzichten uit beschikbaar onderzoek toepassen in de eigen werkpraktijk.

1. Docenten, praktijkbegeleiders en/of studenten voeren onderzoekende activiteiten uit binnen het project. Dat wil zeggen dat zij:

– zichtbaar werken vanuit een onderzoekende houding (bijvoorbeeld door de pdca-cyclus toe te passen);

– continu willen leren en ontwikkelen;

– werken aan het verbeteren van het project;

– toepassen van beschikbaar onderzoek in de werkpraktijk; en/of

– zelf actief betrokken zijn in (eigen) onderzoek in de werkpraktijk.

Zij worden daarbij ondersteund door competente medewerkers, zoals practoren, lectoren, docentonderzoekers, interne of externe onderzoekers.

2. Deze onderzoekende activiteiten zijn opgenomen in de activiteitenplanning.

3. Bij het uitvoeren van onderzoekende activiteiten wordt gebruik gemaakt van beproefde methodes (bijvoorbeeld ontwerponderzoek of (participatief) actieonderzoek).

Voor dit deelaspect wordt een hogere score toegekend naarmate:

1. De resultaten van de onderzoekende activiteiten worden gebruikt voor het verbeteren van de inrichting /uitvoering van het onderwijsproces en/of bedrijfsproces van de partners.

2. Studenten worden betrokken bij het uitvoeren van de onderzoekende activiteiten (bijvoorbeeld bij het verzamelen van onderzoeksgegevens).

4. Samenwerking en draagvlak

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

5. Uitvoerbaarheid en haalbaarheid

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

6. Duurzaamheid

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

7. Financiering

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Gelijk aan de criteria voor starters.

Naar boven