Deel I,. Schriftelijk verslag
1. Achtergrond
1.1. De publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
Product- en bedrijfschappen, ook wel schappen genoemd, waren publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden
van representatieve ondernemers- en werknemersorganisaties die activiteiten ontplooiden
ten behoeve van een branche of sector van het bedrijfsleven. Een schap verrichtte
taken die individuele ondernemers of verenigingen van ondernemers en werknemers ieder
voor zich niet konden verrichten, maar die met het oog op het algemeen belang of het
belang van de branche of sector noodzakelijk werden geacht. Deze taken werden gefinancierd
door, op basis van verordeningen, heffingen op te leggen aan alle ondernemingen in
de betreffende sector. Schappen voerden ook taken in medebewind uit, die voortvloeiden
uit overheidswet- en regelgeving en die ten goede kwamen aan de hele samenleving.
Deze taken werden door de betreffende Minister opgedragen aan een schap en gefinancierd
door het departement en/of de Europese Unie (EU). Het merendeel van de medebewindstaken
diende ter uitvoering van Europese regelgeving op het gebied van de landbouw, waaronder
marktordeningsmaatregelen in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van
de EU. Maar het betrof ook taken op het gebied van plant- en diergezondheid, dierenwelzijn
en voedselveiligheid en gezondheid. Schappen waren er in uiteenlopende branches en
sectoren zoals onder meer de tuinbouw, de akkerbouw, de detailhandel en de horeca.
Representatieve organisaties van ondernemers en werknemers in een bedrijfstak bepaalden
zelf of zij een schap wilden laten instellen. Daarom hadden sommige sectoren van het
bedrijfsleven wel een schap en andere niet.
Het stelsel van schappen werd ook wel de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (hierna:
PBO) genoemd. Voor de schappen vormde de Wet op de bedrijfsorganisatie (1950) (hierna: Wbo) de juridische basis. Vanaf de oprichting van het eerste schap
in 1954, het inmiddels opgeheven Landbouwschap, zijn tot de jaren ’60 van de vorige
eeuw uiteindelijk 56 schappen ontstaan. Dit aantal is in de loop der jaren teruggelopen
naar 37. Met een hergroeperingsoperatie in 1997 is het aantal schappen vervolgens
via opheffing en samenvoeging verder teruggebracht tot het uiteindelijke aantal van
17: 11 productschappen en 6 bedrijfschappen.
Een schap (in de Wbo: bedrijfslichaam) werd, volgens de laatstelijk daarvoor geldende bepalingen in de
Wbo, ingesteld bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) op voordracht van de betrokken
Minister(s). In eerdere versies van de Wbo heeft instelling ook plaatsgevonden bij
wet respectievelijk bij verordening van de sociaaleconomische Raad (SER). De betrokken
Minister(s) wonnen over het voornemen een schap in te stellen, eerst advies in van
de SER. De SER hoorde, voordat hij advies uitbracht, de representatieve ondernemers-
en werknemersorganisaties uit de betreffende marktsector. De leden van het bestuur
van een schap werden benoemd door de representatieve ondernemers- en werknemersorganisaties.
De SER had wettelijk de taak om toezicht op de schappen uit te oefenen. De Bestuurskamer
van de SER had onder meer taken op het terrein van de samenstelling en representativiteit
van de besturen van de schappen. De Toezichtkamer van de SER hield onder meer toezicht
op de verordeningen en besluiten, de financiën (heffingsverordeningen, begrotingen
en jaarrekeningen) en de bevoegdheden (inclusief de principes van goed bestuur) van
de schappen.
1.2. Politieke ontwikkelingen
Al jarenlang waren er in het parlement langlopende discussies over het bestaansrecht
van de schappen. Destijds zijn door het Kabinet, mede gelet op de door de Tweede Kamer
aangenomen motie Aptroot c.s. van 16 februari 2011, meerdere alternatieven tot omvorming
respectievelijk voortzetting van de schappen onderzocht. Op 20 december 2011 werd
door een meerderheid van de Tweede Kamer de motie van Aptroot aangenomen waarin het
Kabinet werd opgeroepen om de schappen af te schaffen. In het regeerakkoord ‘Bruggen
slaan’ van oktober 2012 werd vastgelegd dat de schappen zouden worden opgeheven. Hieraan
is gevolg gegeven met het ontwerp van de Wet opheffing bedrijfslichamen (Wob), het daarop volgende parlementaire traject en de inwerkingtreding van de Wob
per 1 januari 2015.
Als gevolg van het opheffen van de schappen is hoofdstuk 2 van de Wbo komen te vervallen. De publieke taken van de schappen, onder meer op het gebied van
plant-, dier- en volksgezondheid, zijn met een deel van de betrokken medewerkers van
de desbetreffende schappen overgegaan naar het (toenmalige) Ministerie van Economische
Zaken (EZ) en naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS); in
samenhang met deze overgang van taken is de daarop van toepassing zijnde regelgeving
gewijzigd. De overige taken van de schappen die niet als publiek werden beschouwd,
zijn beëindigd, dan wel in de vorm van private initiatieven voortgezet.
Met de inwerkingtreding van de Wob op 1 januari 2015 zijn de zeventien schappen opgeheven. Conform de Wob, artikel XXXIX, derde lid, werd de Minister van EZ (thans: Economische Zaken en Klimaat; hierna de Minister)
bevoegd alle rechtshandelingen te verrichten met het oog op de vereffening van het
vermogen van een schap, waaronder het vervreemden van onroerende en roerende zaken
en het voldoen en innen van vorderingen. Onder verantwoordelijkheid van de plaatsvervangend
secretaris-generaal is de uitvoering van deze taak belegd bij de Vereffeningsorganisatie
PBO (VOPBO). In artikel XL is bepaald dat de kosten van de vereffening van het vermogen van een schap ten laste
komen van het vermogen van het desbetreffende schap.
In juli 2017 heeft de Minister schriftelijk gerapporteerd aan beide Kamers over de
stand van de vereffening over de periode 2015 – 2016 (vergaderjaar 2016–2017, 33 910,
nr. 27).
Op 1 januari 2019 is de Wob aangepast en werd de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV)
verantwoordelijk voor de laatste fase van de vereffening van de vermogens van de schappen.
Zodra de vereffening van het vermogen van een schap is afgerond, brengt de VOPBO daarover
verslag uit aan de Minister in de vorm van een Ontwerp Rekening en verantwoording.
Nadat de in de Wob vastgelegde hoor- en wederhoor procedure is doorlopen, stelt de Minister de Rekening
en verantwoording van een schap vast en stuurt deze naar de Eerste en Tweede Kamer.
Op grond van artikel XLVII, vierde lid, van de Wob draagt de Minister er zorg voor dat een batig saldo een bestemming krijgt die ten
nutte komt van het deel van het bedrijfsleven dat betrokken was bij het desbetreffende
schap. In geval van een nadelig saldo geeft de Minister op basis van artikel XLI, vierde lid, van de Wob aan hoe hier mee om te zullen gaan.
2. Het Productschap voor Vee en Vlees
Op grond van de Wbo werd in 2004 het Productschap voor Vee en Vlees (PVV) opnieuw ingesteld als opvolger
van het Productschap voor Vee en Vlees uit 1956, waarbij werden opgenomen het Bedrijfschap
voor de Vleeswarenindustrie (1954) en het Bedrijfschap voor de Handel in Vee (1955).
Net als de andere schappen had PVV de taak om een algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening
te bevorderen bij de ondernemingen waarvoor het was ingesteld. Hierbij hoorde ook
het behartigen van het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij
betrokken personen. Meer specifiek lagen de taken op het gebied van voedselveiligheid
en voedselkwaliteit, waaronder monitoring van schadelijke stoffen, terugdringen van
antibioticagebruik, hygiënecodes en integrale ketenbeheersing. Maar ook waren er taken
op het gebied diergezondheid en dierenwelzijn, waaronder preventieve diergezondheid,
monitoring, identificatie en registratie van dierziekte bestrijding en innovatie en
onderzoek op het gebied van onder meer dierziekten, milieu, welzijn en kwaliteit van
bedrijfsvoering, arbeidsmarkt en arbeidsomstandigheden, arbeidsverhoudingen en scholing,
en afzetbevordering.
Taken in medebewind waren er op het gebied van het ontwikkelen van programma’s voor
de bestrijding, beheersing en monitoring van bacteriële besmettingen, zoönosen, milieucontaminanten
en kritische stoffen maar ook was PVV verantwoordelijk voor de identificatie en registratie
van paarden.
3. Verplichtingen jegens oud-werknemers
De medewerkers van de voormalige PBO hadden een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk
recht. Met de inwerkingtreding van de Wob per 1 januari 2015 zijn conform artikel XXXVII, vierde lid, de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomsten van de voormalige medewerkers
van de PBO ongewijzigd overgegaan op de Staat (lees: de Minister van EZ als rechtsverhouding
naar burgerlijk recht, dus niet naar ambtelijk recht). Op deze arbeidsovereenkomsten
zijn de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) voor de PBO van toepassing en de in
het kader van de opheffing van de PBO afgesloten Sociale Plannen.
3.1. Verloop uitkeringen in het kader van het Sociaal Plan Productschappen
In 1993 werd het Gezamenlijk Secretariaat Productschappen Vee, Vlees en Eieren (GS
PVE) ingesteld door de Productschappen Pluimvee en Eieren (PPE) en Vee en Vlees (PVV)
voor de uitvoering van een aantal gemeenschappelijke werkzaamheden die voorheen door
de afzonderlijke secretariaten werden uitgevoerd. De taken van het GS PVE vielen nagenoeg
samen met de zogenaamde PIOFACH-taken (Personeel, Inkoop, Organisatie, Financiën,
Automatisering, Communicatie en Huisvesting). Alle medewerkers van PPE, PVV en het
gemeenschappelijk secretariaat waren in dienst van het GS PVE. Op 1 januari 2015 was
het GS PVE ondergebracht bij PVV. Daarom worden de gegevens met betrekking tot de
verloningen en de pensioenen van de oud-medewerkers van PPV en PPE verantwoord in
het vereffeningsverslag van PVV. De kosten van de verloningen ten behoeve van PPE
werden via een rekeningcourantverhouding bij PPE in rekening gebracht.
Op 1 januari 2015 ontvingen 35 oud-medewerkers van het GS PVE een uitkering in het
kader van Productschappen. In de jaren daarna zijn 13 oud-medewerkers met pensioen
gegaan of maken om andere redenen geen gebruik meer van de regelingen. Vanaf 2018
maken 22 oud-medewerkers van PVV nog aanspraak op een uitkering, waaronder één oud-medewerker
die tot 1 juli 2018 werkzaam was bij de VOPBO. Naar verwachting zal het Sociaal Plan
voor het GS PVE doorlopen tot in 2028. Voor een toelichting wordt verwezen naar Deel
II, paragraaf 6.1 van dit verslag.
3.2. Pensioen
De pensioenaanspraken van de voormalige werknemers van de productschappen waren ondergebracht
bij het Pensioenfonds Productschappen (PfP). Vanaf 2015 zijn de pensioenaanspraken
verzekerd bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) in een collectief pensioencontract
met levenslange uitkeringsgarantie. Voor de oud-werknemers met recht op een wachtgelduitkering
is de pensioenopbouw voortgezet voor de duur van de voor hen resterende wachtgeldperiode.
4. Vorderingen van het schap
Op 1 januari 2015 heeft de VOPBO de rechten en plichten van PVV overgenomen tot zowel
het opleggen als het innen van (achterstallige) heffingen.
4.1. Opleggen van achterstallige heffingen
Voor PVV zijn na 31 december 2014 geen (achterstallige) heffingen opgelegd.
4.2. Innen van (achterstallige) vorderingen
Alle nog openstaande vorderingen uit hoofde van heffingen zijn voor eind 2016 geïncasseerd
of bij gebleken oninbaarheid afgeboekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar Deel
II, paragraaf 2.1 van dit verslag.
4.3. Overige vorderingen
Er waren op 31 december 2014 nog een aantal overige vorderingen. Voor een toelichting
wordt verwezen naar Deel II, paragraaf 2.2 van dit verslag.
5. Vorderingen op het schap
Ter uitvoering van artikel XLV, eerste lid, van de Wob is de datum van de aanvang van de vereffening op 1 oktober 2015 bekend gemaakt in
de Staatscourant nr. 31964 van 29 september 2015. Hierbij zijn degenen die een (nog
niet bekende) vordering op een schap hadden, opgeroepen deze vordering binnen negen
maanden (derhalve voor 1 juli 2016) schriftelijk in te dienen bij de VOPBO onder vermelding
van de grondslag van de vordering.
Voor PVV heeft bovengenoemde bekendmaking geen reacties opgeleverd.
6. Projectsubsidies
Subsidies werden toegekend onder het regiem van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarbij de besturen van de voormalige schappen voorwaarden stelden aan de begunstigden.
In de regel werd de toekenning van het volledige subsidiebedrag over een aantal jaren
verdeeld waarbij jaarlijks op basis van een aantal voorwaarden een voorschot van 80%
opgevraagd kon worden. Dit gold ook voor de toegekende subsidies die nog enkele jaren
na de opheffing van het schap doorliepen.
De VOPBO voerde uit wat in de beschikkingen tot subsidieverlening was vastgelegd en
had geen bevoegdheid tot het toekennen van wijzigingen daarin. Periodiek (en bij de
uiteindelijke vaststelling van een subsidie) werd nagegaan of de begunstigden aan
de voorwaarden voldeden. Dit gebeurde op basis van jaarlijks over te leggen verantwoordingsinformatie,
zoals inhoudelijke tussentijdse- en eindrapportages, kostenverantwoordingen, jaarrekeningen
en, indien van toepassing, controleverklaringen. Ook diende tijdig gerapporteerd te
worden als er zich gebeurtenissen voordeden die van negatieve invloed konden zijn
op de naleving van de gestelde subsidievoorwaarden, zodat noodzakelijke maatregelen
ter voorkoming of beperking van de gevolgen (vertraging, bijstellen van doelstellingen)
tijdig getroffen konden worden. Bleek bij de vaststelling van een project dat niet
alle gelden volledig besteed waren aan de gestelde doelen dan werden deze gelden in
de vorm van vrijval weer toegevoegd aan het vermogen van het voormalig schap.
Op 1 januari 2015 had PVV nog 56 projectsubsidies uitstaan. In de periode 2015 – 2017
zijn 51 projectsubsidies vastgesteld. Er was € 661.363 vrijval. Voor een toelichting
wordt verwezen naar Deel II, paragraaf A.5 van dit verslag.
In de periode 2018 – 2020 zijn de resterende 5 projectsubsidies vastgesteld. Er was
€ 24.917 vrijval. Dit bedrag is toegevoegd aan het resterend vermogen ultimo 2017
van het schap.
7. Overgedragen financiële middelen
Voor de opheffing van de schappen had een aantal besturen bij privaatrechtelijke overeenkomst
financiële middelen overgedragen aan private partijen. In deze overeenkomsten waren
verplichtingen gesteld aan de ontvangende partij.
Periodiek werd door de VOPBO nagegaan of de ontvangende partijen aan deze verplichtingen
voldeden. Centraal daarbij stond de vraag of de overgedragen middelen waren besteed
aan de overeengekomen doelstellingen: de uitvoering en financiering van activiteiten
ten behoeve van de sector. Dit gebeurde op basis van verantwoordingsinformatie, zoals
begrotingen, kostenverantwoordingen, jaarrekeningen en, zo nodig, controleverklaringen.
Indien ontvangende partijen niet aan de bij overeenkomst gestelde verplichtingen voldeden,
konden sancties worden opgelegd als deze in de overdrachtsovereenkomsten waren vastgelegd.
Een mogelijke sanctie was het terugvorderen van (een deel van) de eerder overgedragen
middelen. Als er zich gebeurtenissen voordeden die van negatieve invloed konden zijn
op de naleving van de verplichtingen (zoals dreigende discontinuïteit, onderbesteding
of liquiditeitsproblemen) dan diende de ontvangende partij zo snel mogelijk hierover
informatie te verstrekken aan de VOPBO.
Op 1 januari 2015 had PVV geen ‘Overgedragen middelen’ die afgehandeld moesten worden.
8. Juridische claims
Met het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Vereffeningsorganisatie PBO van 27 februari 2015 heeft de Minister mandaat, volmacht en machtiging verleend aan
de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) voor het behandelen van bezwaar-
en beroepschriften van de voormalige PBO. Dit betreft het nemen van beslissingen op
bezwaarschriften, het instellen van (hoger) beroep en het behandelen van eventueel
hieruit voortkomende verzoeken om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoeken). Voor de behandeling van civiele zaken is mandaat en machtiging verleend
aan de Directie Wetgeving en Juridische Zaken (WJZ) van EZK, met daar waar opportuun
inschakeling van de Landsadvocaat.
Uit hoofde van heffingen had PVV op 1 januari 2015 geen juridische procedures lopen
die afgehandeld moesten worden. In de periode 2015 – 2017 zijn geen nieuwe procedures
aangemeld.
In de periode 2015 – 2017 werden twee subsidieprojecten op € 0 vastgesteld. Beide
keren werd hiertegen bezwaar ingediend bij RVO.nl. Hieronder worden beide juridische
procedures toegelicht.
In 2013 had het bestuur van PVV een subsidie toegekend voor de campagne ‘SKV kwaliteitslabel’
en voor 80% bevoorschot (€ 140.000). In de aanloop naar de vaststelling van het subsidieproject
bleek in 2016 dat de toegekende subsidie niet was besteed aan de campagne waarvoor
het bestuur van PVV de subsidie had verstrekt. Tevens bleek dat het volledige van
PVV ontvangen voorschot op de balans van SKV was geplaatst. SKV stelde voor de subsidietermijn
te verlengen voor een bijgesteld doel. Uitgelegd is dat de vereffenaar uitvoerde wat
de voormalige besturen in de beschikkingsverleningen hadden vastgesteld maar niet
bevoegd was tot het toekennen van wijzigingen of aanvullingen daarop. Dit heeft er
toe geleid dat eind 2016 de in 2013 verleende subsidie op € 0 werd vastgesteld waarna
het verleende voorschot werd teruggevorderd. Begin 2017 ging het SKV hiertegen in
bezwaar. Medio 2017 verklaarde RVO.nl het bezwaar ongegrond en handhaafde het bestreden
besluit. Het SKV is hiertegen niet in beroep gegaan. Het voorschot van € 140.000 is
in najaar 2017 teruggestort en via de baten toegevoegd aan de algemene reserve van
PVV.
In 2017 verzocht de WUR het project ‘Onderhoud database Sterksel’ vast te stellen.
Aangegeven werd dat het bestuur van PVV in 2013 hiervoor een subsidie had toegekend
van € 50.000. Na veelvuldig overleg en uitvoerig dossieronderzoek bleek er geen subsidiebeschikking
(meer) te zijn. Ook had er in 2013 geen bevoorschotting plaatsgevonden. Aan de WUR
is uitgelegd dat de vereffenaar zonder beschikkingsverlening geen geld kon uitkeren.
Dit leidde er toe dat eind 2017 de subsidie op € 0 werd vastgesteld. Begin 2018 ging
de WUR hiertegen in bezwaar. In juni 2018 verklaarde RVO.nl het bezwaar ongegrond
en handhaafde het bestreden besluit. De WUR is hiertegen niet in beroep gegaan.
Op 1 januari 2015 liep nog een civiele procedure die afgehandeld moest worden en waarbij
het Productschap Zuivel (PZ) ook was betrokken. Dit dossier wordt hieronder toegelicht.
Op grond van de Verordening Bestrijding IBR 1998 hebben veehouders ter voorkoming
van Infectieuze Bovine Rhinotrachetis (IBR) hun runderen in het verleden jaarlijks
ingeënt. Het betrof een verordening van het Productschap voor Vee en Vlees (PVV) waarbij
PVV en PZ afspraken hadden gemaakt over gedeelde financiële verantwoordelijkheid.
De fabrikant van het gebruikte vaccin was Bayer. Bij het inentingsbeleid en de voorbereiding
van de inentingscampagne waren naast PVV ook het Ministerie van LNV, LTO Nederland
en de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) betrokken. In 2003 zijn deze partijen door
veehouders aansprakelijk gesteld voor ziekte en sterfte in hun rundveestapel door
toediening van het vaccin. In het geval van PVV betrof dit ongeveer 100 veehouders
met claims. Aansprakelijkheidsstellingen en claims werden ook ingediend bij het Ministerie
van LNV en de GD. De GD heeft vervolgens in december 2003 een claim op PVV en LNV
gelegd. De verjaring van deze claim is jegens PVV niet meer gestuit.
Op verschillende momenten hebben advocaten van de veehouders schriftelijk de verjaringstermijnen
van de claims van hun cliënten jegens PVV gestuit. In februari 2016 werd voor 26 boeren
de verjaringstermijn van de claim laatstelijk gestuit. De advocaat van de boeren heeft
in april 2021 bevestigd dat in februari 2021 niet opnieuw stuitingsbrieven zijn gestuurd
(binnen de wettelijke termijn van vijf jaar) zodat de claim van de boeren jegens PVV
daarmee definitief is komen te vervallen.
Ter zekerheidsstelling heeft PVV in het verleden ook een claim bij Bayer ingediend.
Voor deze claim is de verjaringstermijn in juni 2019 schriftelijk gestuit.
9. Materiële vaste activa
Niet van toepassing.
10. Financiële vaste activa
Niet van toepassing.
11. Overige zaken in het kader van de vereffening
Ten tijde van de vereffening kwamen dossiers aan de orde die een niet-reguliere vordering
bevatten, of die niet direct naar een vordering van of op een schap waren te herleiden
en evenmin als personele aangelegenheid waren aan te merken. De meest relevante c.q.
omvangrijkste daarvan worden hieronder kort beschreven.
11.1. Resterend vermogen van het Landbouwschap na vereffening in 2017 uitgekeerd
Bij koninklijk besluit van 28 september 2000 is het Landbouwschap opgeheven. De SER
werd aangesteld als vereffenaar van het vermogen en PPE aangewezen als een van de
vijf ‘Erfschappen’ van het resterend vermogen na vereffening. Dit waren de Productschappen
Pluimvee en Eieren (PPE), Vee en Vlees (PVV), Tuinbouw (hierna PT), Zuivel (PZ) en
het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA).
Een belangrijk onderdeel van de vereffening was het geschil inzake ‘Aujeszky’ tussen
de vereffenaar enerzijds en vijf varkenshouders en de Nederlandse Vakbond Varkenshouders
(NVV) anderzijds. De achtergrond van het geschil was dat ter bestrijding van de ziekte
van Aujeszky bij varkens, deze bij verordening van het Landbouwschap ingeënt moesten
worden. In deze verordening was tevens per inenting de door de varkenshouder te betalen
prijs aan veeartsen bepaald. Volgens de vijf varkenshouders en de NVV was deze prijs
te hoog. Hierin werden zij in juli 2009 door de rechter in het gelijk gesteld. In
het arrest was ook een verklaring voor recht opgenomen ten aanzien van de varkenshouders
die destijds lid waren van de NVV. In totaal werd ruim € 16 mln. uitgekeerd.
De SER en de NVV hadden in het verlengde hiervan een geschil over de ingangsdatum
voor de te berekenen wettelijke rente, volgens de SER 2003 volgens de NVV 1993. In
hoger beroep stelde het gerechtshof in Den Haag in maart 2016 de NVV in het gelijk.
Na beraad ging de SER hiertegen niet meer in cassatie en keerde het bedrag aan wettelijke
rente uit (€ 11,5 mln.). Toen dit geschil was afgehandeld, kon de vereffening van
het vermogen van het Landbouwschap worden afgerond.
Het resterend vermogen van het Landbouwschap (€ 6.440.001) moest conform het koninklijk
besluit terugvloeien naar de vermogens van de Erfschappen. Hiervoor was indertijd
een verdeelsleutel bepaald. Voor PVV betrof dit 14,77% van het resterend vermogen,
te weten € 951.188. Na ontvangst in februari 2017 werd dit via de baten toegevoegd
aan de algemene reserve van PVV.
11.2. Overdracht bestemmingsfonds Veeziekten wet naar het Diergezondheidsfonds
PZ, PPE en PVV inden in het verleden op basis van heffingsverordeningen gelden die
bestemd waren voor het Diergezondheidsfonds (DGF) van het Ministerie van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).
De gelden in het DGF zijn geoormerkt voor het bestrijden van dierziekten en eventueel
daarmee gepaard gaande ruimingen bij bedrijven. De (financierings)afspraken waren
vastgelegd in het Convenant financiering bestrijding besmettelijke dierziekten LNV-PVV-PPE-PZ,
2010 – 2014.
In het najaar van 2015 hebben de VOPBO, RVO.nl en de directie Financieel Economische
Zaken van het toenmalige Ministerie van EZ afspraken gemaakt om de procedure voor
de definitieve verrekening van de bedragen over de jaren 2013 en 2014 in goede banen
te leiden. Een belangrijk onderwerp was dat er geen kosten in rekening werden gebracht
van de bestemmingsfondsen van PZ, PPE en PVV die voortvloeiden uit DGF-betalingen
ten behoeve van 2015.
Op de balansen van 31 december 2014 waren bij PPE, PVV en PZ nog bestemmingsfondsen
aanwezig, die conform de Wob, artikel XXXVIII, overgeboekt moesten worden naar het DGF. Voor een toelichting wordt verwezen naar
Deel II, paragrafen 2.6 en 5.1 van dit verslag.
Medio 2015 zijn de Productschap declaraties voor PPE, PVV en PZ over de jaren 2013
en 2014 opgesteld en voorzien van een controleverklaring. De hieruit voortvloeiende
door het schap teveel betaalde voorschotten aan het DGF over 2013 en 2014 zijn via
het resultaat toegevoegd aan de bestemmingsfondsen van de diverse sectoren in het
DGF van het schap. In 2017 is de definitieve décharge van het ministerie ontvangen.
11.3. Betalingen aan een Belgische BV in Brussel
In 2014 had PVV een bedrag van bijna € 900.000 overgemaakt aan de Stichting Internationale
Dienstverlening Nederlandse Vleessector in België ten behoeve van toekomstige werkzaamheden
van een oud-medewerker van PVV. Bij de controle van de Jaarrekening 2014 had de externe
accountant twijfels geuit bij de juridische titel van de overdracht en de fiscale
houdbaarheid van de wijze waarop een en ander gestalte had gekregen. Met het risico
dat PVV overeenkomstig de van toepassing zijnde fiscale wet- en regelgeving, een naheffing
zou krijgen van de Nederlandse of Belgische fiscus. Na uitvoerig overleg met alle
betrokken partijen werd geconcludeerd dat het een betaling betrof in het kader van
het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met betrokkene (maatwerk binnen het sociaal
plan) en waarvoor op grond van het Belgisch-Nederlands Belastingverdrag door PVV geen
loonbelasting diende te worden ingehouden. De betaling was geschied met inachtneming
van de Nederlandse en Belgische fiscale en juridische wetgeving.
12. Archiefbescheiden
Alle archiefbescheiden die vanaf januari 2015 zijn overgedragen aan de VOPBO, zijn
behandeld en geselecteerd overeenkomstig de Archiefwet 1995. Op 16 januari 2018 ontving de VOPBO de door de Algemeen Rijksarchivaris ondertekende
verklaring van overbrenging als bedoeld in artikel 9, lid 3, van het Archiefbesluit 1995, van het archief van PVV over de periode 1955 – 2014 en van het GS PVE over de periode
1993 – 2013.
Op 12 oktober 2017 ontving de VOPBO de door de waarnemend algemeen directeur van het
Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid ondertekende verklaring van overneming van
de VHS-videoband: De Estafette.
De archiefbescheiden die niet in aanmerking kwamen voor overbrenging naar het Nationaal
Archief maar wel nog een aantal jaren (wettelijk) bewaard moeten blijven, zijn opgeslagen
bij de firma Oasis in Leidschendam. Door het tekenen van de ‘Overeenkomst bewaren
en vernietigen’ van 30 november 2017 heeft de VOPBO toestemming verleend voor het
vernietigen van de documenten per januari 2031 (einde wettelijke bewaartermijn voor
de documenten van PVV). Na de vereffening wordt de overeenkomst overgedragen aan het
Ministerie van LNV.
De archiefbescheiden die na 1 januari 2015 zijn opgebouwd en nog een aantal jaren
bewaard moeten blijven, zijn op 28 juni 2021 opgeslagen bij de firma Oasis.
Alle archiefbescheiden die aan de VOPBO waren overgedragen en voor digitale archivering
in aanmerking kwamen, zijn – onder de naam PVV – opgeslagen in een digitaal archief
dat na de vereffening wordt overgedragen aan het Ministerie van LNV.
13. Bezwaren ingediend naar aanleiding van de terinzagelegging door de Minister
In overeenstemming met artikel XLV, vierde lid, van de Wob is in de Staatscourant nr. 21190 van 23 april 2021 bekend gemaakt dat de Ontwerp
Rekening en verantwoording van de vereffening van het vermogen van PVV gedurende 8
weken op het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ter inzage is gelegd
en digitaal is op te vragen. Een en ander met het doel gelegenheid te bieden tot het
indienen van bezwaren.
13.1. Aantal ingediende bezwaren
Er zijn geen bezwaren ingediend.
13.2. Behandeling van de ingediende bezwaren
Niet van toepassing.
14. Verwerking van de ingediende bezwaren in de Rekening en verantwoording
Niet van toepassing.
15. Bestemming van het resterende vermogen
Na de vereffening van het vermogen van PVV is op 31-12-2017 overgebleven:
een batig saldo van € 1.201.334
In 2018 en 2019 zijn vijf projectsubsidies vastgesteld. Er was € 24.917 vrijval. Ten
behoeve van de IBR-claim is een bedrag in mindering gebracht van € 23.352 voor aanvullend
juridisch advies en beheerskosten VOPBO na 2017. Voor een toelichting wordt verwezen
naar Bijlage II.
Per saldo wordt een bedrag ad € 1.565 toegevoegd aan het vermogen ultimo 2017, zodat
resteert
een (aangepast) batig saldo van € 1.202.899
De Minister van LNV draagt er zorg voor dat dit saldo een bestemming krijgt die ten
nutte komt van het deel van het bedrijfsleven dat betrokken was bij PVV.