Beleidsregel toepassen beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning archeologische rijksmonumentenactiviteit

Geraadpleegd op 15-05-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2024 en zichtdatum 29-04-2024.
Geldend van 01-01-2024 t/m heden

Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 23 september 2022, nr. RCE/33974968, tot vaststelling van beleidsregels inzake het toepassen van beoordelingsregels bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een archeologische rijksmonumentenactiviteit (Beleidsregel toepassen beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning archeologische rijksmonumentenactiviteit)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Paragraaf 1. Algemeen

1.1. Doel beleidsregels

In deze beleidsregels wordt aangegeven hoe de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: de RCE) namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument beoordeelt en hoe hij toepassing geeft aan de desbetreffende beoordelingsregels in artikel 8.80 Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna ook: Bkl). De RCE past deze beoordelingsregels toe als bevoegd gezag voor de rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument (in de gevallen als bedoeld in artikel 4.13 Omgevingsbesluit1) en als adviseur en instemmingsorgaan (in de gevallen als bedoeld in artikel 4.32, eerste lid, onder a, en tweede lid, Omgevingsbesluit). Ook wordt in deze beleidsregels aangegeven hoe de RCE omgaat met de bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 5.34 Omgevingswet en 8.81 Bkl om in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, of daarover te adviseren.

1.2. Rijksmonumentenactiviteit

1.2.1. Vergunningplicht

Een rijksmonumentenactiviteit is een activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht (zie de bijlage bij artikel 1.1 Omgevingswet). Het is verboden een rijksmonumentenactiviteit te verrichten zonder omgevingsvergunning (artikel 5.1, eerste lid, onder b, Omgevingswet). De meeste rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument betreffen het verstoren van de bodem, aangezien de archeologische resten in Nederland zich vooral daarin bevinden. Bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden en grafheuvels, gaat het daarnaast ook om activiteiten die de belevingswaarde van het rijksmonument aantasten (ontsiering). Een rijksmonumentenactiviteit kan ook tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren. Tot slot kunnen archeologische monumenten onder water ook zonder verstoring van de waterbodem aangetast worden, zoals bij verwijdering of verplaatsing van zichtbare archeologische resten.

1.2.2. Vrijstelling vergunningplicht

Deze beleidsregels zijn alleen van toepassing als er een vergunningplicht is. In de gevallen genoemd in artikel 13.11, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is er een generieke vrijstelling van de vergunningplicht. Daarnaast is voor veel archeologische rijksmonumenten bij het aanwijzingsbesluit of een aanvullend besluit vastgesteld dat tot een bepaalde diepte onder het maaiveld een aantal bodemingrepen zonder vergunning kan worden verricht. Oppervlakkige grondbewerking leidt namelijk niet tot verstoring van het bodemarchief, als de archeologische resten dieper in de bodem zitten. Voor terreinen waar de archeologische resten op of direct onder het maaiveld liggen, zoals bij veel zichtbare archeologische monumenten, is meestal geen vrijstelling van de vergunningplicht vastgesteld vanwege het risico op beschadiging of ontsiering. Als een vrijstellingsdiepte is vastgesteld, is ter informatie ook aangegeven voor welke werkzaamheden altijd een vergunning is vereist, ook binnen de vrijstellingsdiepte.

1.3. Beoordelingsregels

1.3.1. Beoordelingsregels archeologische rijksmonumentenactiviteit

In artikel 8.80 Bkl staan beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument. Deze beoordelingsregels luiden, voor zover van toepassing op archeologische monumenten:

  • de omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit wordt alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg (artikel 8.80, eerste lid);

  • bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen (artikel 8.80, tweede lid, onder a en d):

    • het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van archeologische monumenten (onderdeel a); en

    • het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ (onderdeel d).

Met het belang van de monumentenzorg wordt ook het belang van de archeologische monumentenzorg bedoeld. Hiermee wordt niet alleen het belang van het individuele rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument bedoeld, maar ook het belang van de archeologische monumentenzorg als geheel. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag worden dus ook de gevolgen voor het bestand aan archeologische rijksmonumenten als geheel en de kennis over andere archeologische rijksmonumenten betrokken.

De beoordelingsregels in het tweede lid van artikel 8.80 Bkl vloeien voort uit internationaalrechtelijke beginselen. De onderdelen a en d van dat artikellid hebben (ook) betrekking op het belang van de archeologische monumentenzorg.2

1.3.2. Achtergrond internationaalrechtelijke beginselen

Het belangrijkste verdrag voor de archeologische monumentenzorg is het verdrag van Valletta3.

Het doel van dit verdrag is het archeologisch erfgoed te beschermen als bron van het Europese gemeenschappelijke geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie, door het zoveel mogelijk in situ (ter plaatse, in of op de bodem) te behouden. Bij rijksmonumenten staat het beginsel van behoud in situ voorop. Het verdrag verplicht namelijk onder meer tot 'de vorming van archeologische reservaten (...) ter wille van het behoud van tastbaar bewijs voor bestudering door toekomstige generaties'4. In het stelsel van Erfgoedwet en Omgevingswet wordt met de aanwijzing van archeologische rijksmonumenten (artikel 3.1 Erfgoedwet) en de vergunningplicht voor rijksmonumentenactiviteiten (artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder b, Omgevingswet) op nationaal niveau invulling gegeven aan deze verdragsverplichting.5

Het beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ, is ontleend aan artikel 4, onderdeel ii, van het verdrag van Valletta. Door archeologische rijksmonumenten beschikbaar te houden voor de samenleving en wetenschappelijk onderzoek kunnen toekomstige generaties deze bron – eventueel met betere technieken – in zijn oorspronkelijke vorm raadplegen en er hun eigen onderzoeksvragen over stellen. Het bodemarchief laat zich maar één keer verstoren («lezen»), dus hiermee moet terughoudend en zorgvuldig worden omgegaan.

Daarnaast is ook het verdrag van Granada6 voor archeologische monumenten relevant. Het beginsel van het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van (archeologische) monumenten is ontleend aan artikel 4, tweede lid, van dit verdrag en betreft in dit verband het behoud van het archeologisch monument en zijn monumentale waarden.

1.4. Belangenafweging

De bescherming als rijksmonument beoogt behalve de wetenschappelijke waarde van het bodemarchief ook de schoonheid (belevingswaarde) en cultuurhistorische waarde van archeologische rijksmonumenten voor de samenleving te behouden. Deze verschillende maar gelijkwaardige kwaliteiten vormen de uitgangspunten bij de beoordeling van een vergunningaanvraag. Niet elke voorgenomen aantasting van de monumentale waarden van een (voorbeschermd) rijksmonument betekent dat de omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit moet worden geweigerd. De beoordelingsregels (in art. 8.80 Bkl) maken een transparante belangenafweging mogelijk bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument. Bij de belangenafweging staan het voorkomen van ontsiering en beschadiging (of sloop) en het behoud in situ voorop, maar worden ook de belangen van de aanvrager van de omgevingsvergunning betrokken. Ook direct betrokken belangen van eventuele derden worden meegewogen. In paragraaf 2 van deze beleidsregels worden de uitgangspunten bij de belangenafweging nader uitgewerkt. Steeds worden de omstandigheden en belangen in het specifieke geval gewogen. Wat voor het ene archeologisch monument of de ene aanvrager geldt, zal niet zonder meer voor een ander archeologisch monument of een andere aanvrager gelden. De beoordeling van een vergunningaanvraag is en blijft daardoor maatwerk.

Paragraaf 2. Toepassing beoordelingsregels

2.1. Onderscheid tussen rijksmonumentenactiviteiten

Bij de toepassing van de beoordelingsregels voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument moet onderscheid worden gemaakt tussen activiteiten met beschadiging van de archeologie als neveneffect en activiteiten met archeologisch onderzoek als doel.

 

Bij de eerste categorie activiteiten kan bijvoorbeeld gedacht worden aan grondwerkzaamheden op natuurterreinen en in agrarisch gebied, bouw-, sloop- en inrichtingswerkzaamheden, het aanleggen of onderhouden van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, tunnels, viaducten, rioleringen, kabels en leidingen, het planten of verwijderen van diepwortelende bomen en struiken, het dempen of graven van waterlopen en het veranderen van de grondwaterstand. De tweede categorie activiteiten bestaat uit vraaggericht wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld om kennislacunes over ons verleden op te vullen of om de fysieke kwaliteit van het archeologisch monument nader te bepalen.

2.2. Activiteiten met beschadiging als neveneffect

Bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor een activiteit op een archeologisch rijksmonument met beschadiging daarvan als neveneffect worden bij de belangenafweging drie stappen doorlopen. Allereerst wordt beoordeeld of de voorgenomen activiteit schadelijk of ontsierend is, of het archeologisch monument in gevaar brengt. Daarna volgt een beoordeling van de noodzaak van de activiteit. Tot slot wordt nagegaan of planaanpassing mogelijk is. Zie de bijlage voor een grafische weergave.

2.2.1. Activiteit schadelijk of ontsierend of brengt deze het archeologisch monument in gevaar?

Aan de hand van de waarderingscriteria, vastgelegd in de door de archeologische beroepsgroep vastgestelde kwaliteitsnorm (zie bijlage IV ‘Waarderen van vindplaatsen’ bij de protocollen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie) wordt nagegaan of de voorgenomen activiteit schadelijk is, dan wel het archeologisch monument ontsiert of in gevaar brengt. Daarvoor wordt onderzocht of de fysieke kwaliteit (gaafheid en conservering) van het rijksmonument door de activiteit achteruitgaat. Daardoor kan ook de inhoudelijke kwaliteit (met name de informatiewaarde) van het archeologisch monument verminderen.

 

De fysieke staat kan achteruit gaan door bodemverstoring (voorbeelden hiervan zijn vergravingen, ontgravingen of paalfunderingen), deformatie (door bijvoorbeeld belasting van het maaiveld) of degradatie (door bijvoorbeeld verlaging van het grondwaterpeil).

Voor zichtbare archeologische monumenten wordt bovendien nagegaan of de activiteit zodanig ontsierend is dat de belevingswaarde (zichtbaarheid/schoonheid en herinneringswaarde) wordt aangetast. Activiteiten die de belevingswaarde van archeologische monumenten aantasten of de mogelijkheid voor monitoring (van de fysieke staat) en toekomstig wetenschappelijk onderzoek beperken, zijn in beginsel niet in overeenstemming met het belang van de archeologische monumentenzorg. Dit geldt in het bijzonder voor bouwactiviteiten met veel bodemingrepen waarbij het rijksmonument in verschillende bouwkavels wordt opgesplitst en door meerdere bouwwerken wordt beschadigd of ontoegankelijk gemaakt voor toekomstig onderzoek. Als een rijksmonumentenactiviteit het archeologisch monument niet beschadigt of ontoegankelijk maakt voor toekomstig archeologisch onderzoek of, bij een zichtbaar archeologisch monument, niet ontsiert, is deze in overeenstemming met het belang van de archeologische monumentenzorg en wordt de omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit (onder voorwaarden) verleend.

Ook activiteiten die verband houden met een passende, archeologievriendelijke nieuwe functie of (her)inrichting van het rijksmonument zijn in beginsel in overeenstemming met het belang van de archeologische monumentenzorg. Hierbij vormen de archeologische waarden het uitgangspunt voor het ruimtelijk ontwerp en inrichting en wordt het bodemarchief zo min mogelijk verstoord. De ingrepen moeten bijdragen aan het duurzaam behoud van het archeologisch monument en de belevingswaarde ervan versterken.

2.2.2. Schadelijke of ontsierende activiteiten: activiteit noodzakelijk?

Bij schadelijke of ontsierende activiteiten wordt beoordeeld of de voorgenomen activiteit noodzakelijk is en welk belang de aanvrager heeft bij de activiteit. Is een schadelijke activiteit niet noodzakelijk, dan is de activiteit niet in overeenstemming met het belang van de archeologische monumentenzorg.

 

Voorbeelden van vanuit maatschappelijk oogpunt niet-noodzakelijke activiteiten zijn de aanleg van een trampoline, kelder, vijver of zwembad voor privégebruik. Het algemene belang van het behoud in situ van het archeologisch monument weegt zwaarder in dergelijke gevallen.

Bij de beoordeling van de noodzaak van activiteiten wordt onderscheid gemaakt tussen het gebruik van het archeologisch monument ten tijde van de aanwijzing als rijksmonument (‘bestaand gebruik’) en wijzigingen in het gebruik die nadien zijn doorgevoerd of die de aanvrager voornemens is.

2.2.2.1. Noodzaak bij bestaand gebruik

Activiteiten die voortvloeien uit het bestaande gebruik kunnen noodzakelijk zijn in geval van (bedrijfs)economische belangen. Als de activiteit vereist is voor de continuering van het ten tijde van de aanwijzing bestaande gebruik, dan wordt deze als noodzakelijk opgevat.

 

Voorbeelden van (bedrijfs)economische belangen zijn: onderhoud, beheer, aanpassing of uitbreiding van bedrijfsgebouwen.

Ook kunnen bijzondere (persoonlijke) omstandigheden van de aanvrager een ingreep met betrekking tot een archeologisch monument noodzakelijk maken.

 

Voorbeelden hiervan zijn: ziekte, invaliditeit of een zorgbehoefte.

2.2.2.2. Noodzaak bij gewijzigd gebruik

Is een terrein eenmaal als rijksmonument aangewezen, dan mag van de eigenaar en de gemeente verwacht worden dat daar bij wijziging van het gebruik of de functie-toedeling rekening mee wordt gehouden. De noodzaak van schadelijke activiteiten die verband houden met een ander (nieuw) gebruik van het archeologisch monument moet dan ook per geval worden vastgesteld.

2.2.3. Planaanpassing mogelijk?

Bij schadelijke of ontsierende activiteiten zal in overleg met de initiatiefnemer, bij voorkeur voorafgaand aan de aanvraag, de mogelijkheid tot planaanpassing worden verkend om schade aan het rijksmonument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit kan immers mogelijk wel worden verleend als het plan zodanig wordt aangepast (en de aanvraag ook) dat het bodemarchief zoveel mogelijk wordt ontzien (behoud in situ).

 

Planaanpassing kan bestaan uit het kiezen van een alternatieve locatie voor de activiteit waardoor niet of veel minder wordt verstoord. Planaanpassing kan ook betrekking hebben op het treffen van technische maatregelen om schade aan het bodemarchief te voorkomen. Voorbeelden van technische maatregelen zijn het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen.

Een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit wordt geweigerd als de aanvrager niet bereid is tot planaanpassing terwijl er – mede gelet op de omstandigheden van de aanvrager – praktisch uitvoerbare alternatieven zijn die het archeologisch monument niet of aanzienlijk minder aantasten.

2.2.4.1. Belangenafweging bij bestaand gebruik

Bij schadelijke of ontsierende, maar noodzakelijke rijksmonumentenactiviteiten die verband houden met het ten tijde van de aanwijzing als rijksmonument bestaande gebruik en waarvoor geen redelijk en minder schadelijk of ontsierend alternatief denkbaar is, zal de omgevingsvergunning doorgaans onder voorwaarde van archeologisch onderzoek worden verleend.

Omvangrijke ingrepen waardoor de archeologische waarde van het archeologisch monument vrijwel volledig verloren zou gaan, zijn ondanks een eventuele (bedrijfseconomische) noodzaak voor het bestaande gebruik niet in overeenstemming met het belang van de archeologische monumentenzorg.

 

Voorbeelden van dergelijke omvangrijke ingrepen zijn diepploegen of afgraven.

Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit wordt dan in beginsel geweigerd. Alleen als sprake is van een zwaarwegend algemeen maatschappelijk belang, kan de omgevingsvergunning onder voorwaarde van archeologisch onderzoek worden verleend.

2.2.4.2. Belangenafweging bij gewijzigd gebruik

Archeologische rijksmonumenten zijn gebaat bij passende functies die de archeologische waarden niet aantasten, ontsieren of het archeologisch monument ontoegankelijk(er) maken voor wetenschappelijk onderzoek. Daar waar nieuwe functies aan de locatie worden gegeven, kan het adagium ‘behoud door ontwikkeling’ een positieve uitwerking hebben op het archeologisch monument als het daardoor duurzaam behouden wordt en voor het publiek beleefbaar gemaakt. In een dergelijk geval zal de omgevingsvergunning doorgaans onder voorwaarde van archeologisch onderzoek worden verleend. Bij schadelijke of ontsierende rijksmonumentenactiviteiten die verband houden met een na de aanwijzing als rijksmonument gewijzigd gebruik of met een beoogd gebruik en waarvoor geen redelijk en minder schadelijk of ontsierend alternatief denkbaar is, wordt de omgevingsvergunning uitsluitend verleend bij een zwaarwegend algemeen (maatschappelijk) belang bij het verrichten van de activiteit. Ook dan onder voorwaarde van archeologisch onderzoek.

2.3. Activiteiten uitsluitend gericht op behoud van of kennis over het archeologisch monument

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor uitsluitend (bodem)verstorend archeologisch onderzoek van het archeologisch rijksmonument wordt beoordeeld of dit in overeenstemming is met het belang van de archeologische monumentenzorg. In dat geval wordt de omgevingsvergunning voor de rijksmonumentenactiviteit onder voorwaarden verleend. In vijf gevallen waarin de activiteit is gericht op behoud (in situ dan wel ex situ) van de archeologische waarden is er in beginsel overeenstemming met het belang van de archeologische monumentenzorg:

  • 1. Als het onderzoek tot doel heeft kennis te verwerven over de fysieke staat van het archeologisch monument, om dit duurzaam in situ te kunnen behouden, en het de bodem zo min mogelijk verstoort (bijvoorbeeld degradatieonderzoek, monitoringsonderzoek en funderingsonderzoek);

  • 2. Als het onderzoek substantieel bijdraagt aan de wetenschappelijke kennis over het verleden en de onderzoeksvragen alleen op het desbetreffende archeologisch rijksmonument beantwoord kunnen worden;

  • 3. Als het onderzoek een nadere waardestelling van het rijksmonument betreft;

  • 4. Als het onderzoek tot doel heeft de archeologische waarden door middel van een opgraving veilig te stellen omdat het bodemarchief zodanig wordt bedreigd door natuurlijke processen of menselijke activiteiten, dat het archeologisch monument – op grond van een door onderzoek beredeneerde verwachting – binnen een bepaalde termijn zijn betekenis voor de wetenschap verliest; of

  • 5. het onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van inrichtingsmaatregelen die tot doel hebben het archeologisch monument duurzaam in situ te behouden en zo mogelijk voor het publiek beleefbaar te maken.

Een omgevingsvergunning wordt geweigerd als het onderzoek nodeloos beschadigend is, niet noodzakelijk is, of als de aanvrager niet bereid is tot een noodzakelijke aanpassing van het onderzoek. Zie ook hier de bijlage voor een grafische weergave.

Paragraaf 3. Vergunningvoorschriften

3.1. Grondslag vergunningvoorschriften

Op grond van artikel 5.34, eerste lid, Omgevingswet, is het bevoegd gezag verplicht om aan een omgevingsvergunning voorschriften te verbinden als de in de beoordelingsregels opgenomen belangen dat nodig maken. De voorschriften mogen dus alleen met het oog op de beoordelingsregels worden opgenomen. Artikel 8.81 Bkl stelt verduidelijkende regels over de wijze van toepassing van voorschriften door het bevoegd gezag. Een aantal voorschriften wordt standaard aan de omgevingsvergunning verbonden. Deze voorschriften moeten een tijdige en juiste uitvoering borgen van de (archeologische) werkzaamheden, conform de verleende vergunning. Daarnaast kunnen aan de omgevingsvergunning specifieke voorschriften worden verbonden. Dit zijn bijvoorbeeld de voorschriften, bedoeld in artikel 8.81 Bkl.

3.2. Standaardvoorschriften

Aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit worden in ieder geval de volgende voorschriften verbonden:

  • a. de verplichting de werkzaamheden binnen een gestelde termijn te starten;

  • b. de verplichting om de vergunningvoorschriften tijdig en voor aanvang van de werkzaamheden bekend te maken aan de opdrachtnemer(s) van de werkzaamheden (waaronder ook eventuele onderaannemers);

  • c. de verplichting om feiten of omstandigheden die uitvoering van de rijksmonumentenactiviteit conform de verleende vergunning in de weg staan zo spoedig mogelijk schriftelijk te melden; en

  • d. indien van toepassing: de verplichting de werkzaamheden uit te voeren conform de genoemde, goedgekeurde versie van de profiel-, bestek- of funderingstekeningen of het programma van eisen voor het archeologisch onderzoek.

Ook de uitvoerders zijn gehouden aan de voorschriften. De vergunninghouder blijft echter te allen tijde verantwoordelijk voor de uitvoering van de werkzaamheden.

De standaardtermijn waarbinnen de werkzaamheden waarvoor vergunning is verleend moeten zijn gestart is 18 maanden, tenzij archeologisch onderzoek tot de werkzaamheden behoort. In dat geval wordt een termijn van één jaar aangehouden in verband met de beperkte houdbaarheid van een programma van eisen.

De termijn waarbinnen de werkzaamheden moeten zijn gestart, kan worden verlengd als een schriftelijk verzoek daartoe door de aanvrager binnen de in de beschikking gestelde termijn is ingediend. Als archeologisch onderzoek is voorgeschreven, kan de aanvrager in dat kader verplicht worden tot actualisering van het bijbehorende programma van eisen of plan van aanpak.

3.3. Optionele voorschriften

Naast de standaardvoorschriften kunnen op grond van artikel 8.81 Bkl ook specifieke voorschriften worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit. Dat kunnen onder meer de volgende voorschriften zijn.

3.3.1. Technische maatregelen voor in situ behoud

Voorschriften over technische maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden het gebruik van licht materieel, of vaste rijroutes voor zware machines, of het gebruik van rijplaten om schadelijke insporing te voorkomen.

Technische maatregelen om schade aan het bodemarchief te voorkomen kunnen ook al via planaanpassing worden gerealiseerd. Als planaanpassing mogelijk is, moet de aanvraag worden gewijzigd, of zal – in geval van een ingrijpende wijziging – een nieuwe aanvraag moeten worden ingediend. In een aan de vergunning te verbinden voorschrift zal dan worden verwezen naar de in dat verband gewijzigde tekeningen.

3.3.2. Opgraving (ex situ behoud)

Als een noodzakelijke en schadelijke of ontsierende rijksmonumentenactiviteit – gelet op de belangenafweging – onvermijdelijk is en planaanpassing niet of onvoldoende mogelijk, zal opgraving van het bodemarchief op professionele wijze nodig zijn om de archeologische resten ex situ te behouden. Dit moet voorafgaand aan de voorgenomen activiteit plaatsvinden.

In dit verband kunnen ook technische maatregelen nodig zijn, zoals het toepassen van bronbemaling om archeologisch onderzoek in de bouwput naar behoren te kunnen uitvoeren.

3.3.3. Archeologische begeleiding

In bepaalde situaties, wanneer een risico bestaat dat toch archeologische resten worden geraakt of verstoord, kan een archeologische begeleiding worden voorgeschreven. Een archeologische begeleiding wordt op professionele wijze verricht volgens het protocol 4004 uit de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) voor een archeologische opgraving. Voor handelingen waarvoor geen certificaat verplicht is, zoals het op land verzamelen en documenteren van archeologische vondsten zonder daarbij de bodem te verstoren, kunnen specifieke eisen worden gesteld aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen.

3.3.4. Verrichten op bepaalde wijze

Met het voorschrift om de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze te verrichten, worden die eisen bedoeld die in de KNA als een ‘programma van eisen’ worden aangeduid. Hierin worden onder meer de doel- en vraagstelling van het onderzoek, de onderzoeksmethode(n) en de vereiste kennis en ervaring van de uitvoerders vastgelegd. Na het veldwerk wordt ingevolge de KNA een evaluatierapport opgesteld op basis waarvan de resultaten van het gravend onderzoek worden uitgewerkt. Tot voornoemde eisen behoort ook de eis dat dit evaluatierapport ter goedkeuring aan het bevoegd gezag wordt voorgelegd.

Dit besluit wordt met de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

G. Uslu

Bijlage bij Beleidsregels toepassen beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning archeologische rijksmonumentenactiviteit

Bijlage 269113.png
Stroomschema: toepassing van de beoordelingsregels voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument
  1. De minister beslist over een aanvraag om een omgevingsvergunning als deze alleen betrekking heeft op een of meer rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een archeologisch monument. ^ [1]
  2. De overige beginselen in artikel 8.80, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving, die in de onderdelen b en c, zijn niet op archeologische monumenten van toepassing maar alleen op monumenten. ^ [2]
  3. Het op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Trb. 1992, 32). ^ [3]
  4. Artikel 2, onderdeel ii, van het verdrag van Valletta. ^ [4]
  5. Er zijn ook archeologische rijksmonumenten aangewezen ter uitvoering van het werelderfgoedverdrag (de op 16 november 1972 te Parijs tot stand gekomen overeenkomst inzake de bescherming van het cultureel en natuurlijk erfgoed van de wereld (Trb. 1973, 155)). Zo is een deel van werelderfgoed Schokland als rijksmonument beschermd en geldt hetzelfde voor delen van de Romeinse Limes. ^ [5]
  6. De op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa (Trb. 1985, 163). Dit verdrag beoogt onder meer de bescherming van monumenten (bouwwerken of structuren (Eng. ‘buildings and structures’) of créaties (Fr. ‘réalisations’) van opmerkelijk historisch, archeologisch, artistiek, wetenschappelijk, sociaal of technisch belang. ^ [6]
Naar boven